slenterend langs de korenvelden ruik ik de zwoele zomerlucht gedragen door het Brabants land, over zandpaden, tot stof geworden en wilde bloemen aan elke kant waar het kruid van sint-jan nog steeds ongewild getuigt van een natuurlijke orde
ik ontwaar in de nabije verte stram en fier de toren met de knop al eeuwen wakend over Roois gebied alware God immer aanwezig en tot op heden ons dorp overziet
waar donkere klokken beieren over markt en oude smalle straten waar mensen met elkaar zijn betrokken en vrijmoedig praten
om oprecht in de harten de aard en ziel van deze plek te bewaren waar men elkaar nog kent en wuivend groet dat hoort bij de Rooise mens alleen hij kan dat verklaren
op het marktplein van mijn dorp speelt de Koninklijke Fanfare gesteund door bier en ouwe klare de Symfonie van Jacob Slorp
na tien volle en vijf halve noten onderbreekt men de geschreven muziek om op te staan met de hele kliek en wordt de alcohol snel ingegoten
halverwege het schone andante raken de gemoederen verhit de dirigent heeft zijn kunstgebit tijdens zijn tiende borrel ingeslikt een gejuich stijgt op aan alle kanten
onverstoord wordt het presto ingezet maar nu met luide lallende stemmen het Slavenkoor van de oude Verdi wordt meerstemmig uitgevoerd in een tempo dat niet is te remmen er wordt zelfs ritmisch geboerd
op naar de finale schreeuwt een trompettist het is aan dovenmansoren gericht geen muzikant staat nog op de benen ze liggen allen voor pampus ofwel voor de spiritualiën gezwicht
druppels glijden langzaam naar benee langs beide zijden van mijn glazen deur het is de weg naar ruimte waar het frisse groen mij wil ontmoeten vergezeld van een voorjaarsgeur
iedere nieuwe dag bouw ik zo een brug naar buiten waar de natuur eigenzinnig haar wereld opent voor mij simpel door het slot handmatig te ontsluiten en ik langzaam in mijn eerste vrije gedachte glij
zelfs in het druilerige bij opkomend licht strijken de wilde duiven gewillig neer zij hebben weet van mij, zijn op mijn geste gericht zo schep ik een band, ervaar de wederkerigheid telkens weer
als ik het lied van de stilte dicht beweegt de hand op pulserende slagen worden mijn vingers speels opgelicht en draagt inkt het heelal van eeuwige dagen
geen enkel woord zal op papier geraken hoe immers moet ik schrijven om een zachte bomenruis te verbeelden of met jou de volheid van de leegte te beklijven
als ik het lied van de stilte dicht zingt de nacht haar ongrijpbare dromen en luister ik naar wat het donker mij toedicht het zijn schone verzen die mij toekomen
mij rest nog........................ een verleden dat nadert, wat ongeboren tranen......... ik verstom, bevroren zoals ze zijn..........alsof de dood schatert en zonder waarde................als ijzer; verroest en krom
zij zullen nimmer,................terwijl ik in het diepe graaf, gelijk met de zon,................meebuigend naar de aarde. in een dragende schaduw,..waar de schreeuw klinkt van de raaf beschut kunnen tanen......... in de levensboom van de bezwaarde
als ik mijn gedachten verlaat de weg naar jou verlies verslikt mijn schorre keel zich aan gedroogde woorden gespijkerd aan een mateloze haat
jij kijkt voorbij mijn liefde omrand door verlichte zomen ziet slechts het altaar van jouw zinnen gepaard aan vreemde stromen ontkent het roepen van mijn vleugels die de tederheid willen beminnen
heden verhaal ik van een vrucht vaak niet door mensen gedoogd ook ik ontloop haar gaarne wil niet door haar kwijlen ook niet voor even, worden afgedroogd of in nabijheid verwijlen
zij bloeit in alle seizoenen tot zover is de mens in staat ze kent de vormen van meloenen met een kracht die nimmer vergaat daar zij behoort tot de onuitroeibare oenen
ja, ik doe kond van een schepping die niet groeit aan een boom maar welig tiert, kent nimmer enig verzuim ik spreek over mijn buurvrouw oh, verder niets geen kwaad maar ontkom niet aan het gegeven zij is en blijft een onuitstaanbare zuurpruim
mocht het zo zijn dat op de dag na mijn vertrek al een leegte ontstaat in jouw warrig brein en het onzichtbaar innerlijk vreten zich dan bij jou al openbaart, wat zal ik dan grijnzen in mijn mogelijk bevrijd hoofd en de ogen nog wijder doen openen naar de wereld om mij heen,
opdat ik opgelucht en diepademend mijn vleugels weer opnieuw uitspreid naar ongekende nieuwe werelden
de bezwaarde donkere kamer met gevaarlijke stutten dreunt nog door in mijn lijf zo lang bleef het onbeweegbare in stand en nog langer vertoefde mijn hart in de vriezer waar ijs ieder gevoel of beweging uitbande, de deksel onaantastbaar bleek
en dat al na enkele jaren van vruchteloos zweven in dromen van verwachtingsvol streven naar naar ja, naar wat, blijkt nu de genadeloze vraag
de bus naar Nice vertrekt gelukkig op tijd niet dat ik daar zo mee bezig ben immers hoe kan men als verstard de tijd bewaken of omzien naar alles wat buiten mij loopt en het straattoneel met zijn figuranten die tezamen een haast gesloten doek vormen en mij, zelfs al zou ik het willen de pas afsnijden
naar alles wat meer is dan ik en in mij jouw bevroren ik, als versteend, in mijn nacht gekluisterd, een cel zonder sleutel
speel met mij nog eenmaal aan het hout, met snaren getralied van aarde naar hemel,
schenk ons,
jullie met de stem van engelen die zingen doorheen het geluid van trompetten, violen en hun kompanen,
waar ik in mijn late lente de vingers nog eenmaal jullie zal doen beroeren en mijn boezem het raam, als eeuwig monument, wil stuwen naar bevallige diepten en hemelse einders opdat wederom het ongeschapene door klank geboren wordt
ik strek mijn vingers, waar zij eerst en wel door vele jaren heen, nog als vanzelf aan jullie deden kleven maar nu de geestkracht mij teneinde moet sturen
speel met mij nog eenmaal in mijn late lente dan zal ik sterven bij dode snaren
geloof mij als ik spreek over mijn gelopen ronde denk maar dat het helen is van een open wonde
wees niet bang wanneer mijn blik stagneert als mijn weg doodlopend is en mijn fakkel nog spaarzaam walmt in een verloren nis
nog eenmaal zal ik mijn bruid aanschouwen als zij is gekleed in een zwarte japon zij gaat met vaandel vooraan in de stoet totdat de hemel spreekt over de eeuwige zon; het verleden is dan voorgoed
de rimpels langszij mijn ogen plooien zich bij iedere lach zij vormen als vanzelf warme zonnestralen die mijn blik begeleiden naar de vraag die ik in je verlegen ogen zag
geen weg is zo kort naar jou, naar binnen alleen een doods gevoel zou zich bezinnen en afvragen wat ik bedoel
mijn beider wangen door lengende lippen gebold tonen de volheid van ingetogen schenkende vreugde
in die aanblik van sprakeloze taal is al veel droefenis gestold
wordt het nog wat, zo denk ik als mijn gedachten alsmaar springen van de hak op de tak, van oppervlakkigheid naar ongeschreven dieptes en bij vlagen de werkelijkheid onhandig raken
het is altijd wel iets zo is gebleken omdat links of rechtsom de mens zijn bestaan verbeeldt in maten en graden en ontegenzeglijk zichzelf vergelijkt met groepen of zwervende neuroten: omdat alles onder de hersenpan doet wat moet
ik zou er gek van worden, zo ik dat al niet ben en tracht de stroom van uitwassende woorden aan mijn voeten en zeker niet lichtzinnig te onderwerpen aan mijn dwangmatig streven alles en ieder te begrijpen, te beheersen ach was ik maar als de poes van de buren die met wat water snel mijn domein verlaat
je fletse ogen staren door het raam waar achter niets en alles is te zien hier, lijk je, ogenschijnlijk, in het luchtledige opgegaan
voor je staat koffie, op een tafel, een groot bruin vierkant vlak in een verlopen herencafé met ouderwets ornament waar iedereen is maar elkaar niet kent
in dit lokaal, bruin gerookt kijk jij in de glans van een ruit: een weerkaatsend eigenbeeld het is het enige dat jij, onbedoeld, met mij deelt
geef mij maar de vijf, zei ik tegen jou niet dat jij van plan was ooit er een te geven je keek mij niet eens aan, dat zat in je aard och, dacht ik we komen er wel doorheen
die blik van jou zal mij herinneren als een schilderij met onbekende kleuren, meestal donker geverfd zo neem ik ze althans waar; daar het grijs naar jou toe ook altijd mijn lievelingstint van kijken geweest is
mijn handen strengelde ik in elkaar om toch het weerzien van weerzin te onthouden ja, leegtes vullen gaat mij altijd wel goed af duw ze vol met gedachten van stroop en herinnering
op het station aangekomen zie ik nog net mijn trein van perron negen vertrekken met zwaaiende achterblijvers u moet perron vijf hebben meneer, op mijn vraag naar Arnhem geef mij maar de vijf, dacht ik even, maar dat was verleden
de leegte, jouw leegte kan ik niet vullen die is te diep en zo oud kan je slechts met een warme deken omhullen al blijft de pijn echt en koud
reken mij niet aan als ik daar even niet ben kan nog zo zeggen ben met je begaan al leg ik je in rozenbedden etmalen lang ik ben niet het wonder dat alles voorbij laat gaan
niet dat ik haar ken immers nooit tevoren kwam zij in beeld als plots wat woorden, geschreven dat wel, aan mij worden toebedeeld
op zo'n moment blijk ik weer een aards wezen en vorm mij een idee, hoe zij in werkelijkheid zal zijn slechts door haar letters te lezen
ik weet niet hoe het u vergaat slaat uw fantasie dan op hol of is een zwart gat uw deel wel, ik kijk rustig voor mij uit en ben me even bewust dat ik mij niet verveel
het meisje als cryptogram een niet alledaags gebeuren het gaat derhalve boven mijn pet en als zo vaak, bij uitblijvend resultaat, begin ik dan toch ontevreden de lege vakjes in te kleuren
o ja, ze telt veertien lentes en houdt mij voor een ander dat blijkt geen echte stimulans voor deze vergrijsde heer maar ze schrijft wel verzen en die zeggen mij veel meer
zijn stoel was leeg het was nog zo pas dat hij daar in zeeg in zijn wereld met het zijden kussen; tot op de draad toe versleten en aftands met zijn zetel nog slechts verbonden door twee lussen zacht met verloren glans
ik voel, hij is niet weg ruik de geur van zijn huid zijn ongewassen haren deel het verdriet van zijn verloren bruid de tranen door de jaren
ik zie nog zijn lach geschilderd op zijn gelaat lippen ondeugend krullend, woorden gevormd soms in stilte doorgepraat
soms wordt licht als enige straal glansrijk verlicht zonder een letter van taal in het tegenlicht van engelengeduld gebundeld, wel duizendmaal
het voelt voor mij als wezenlijk bovennatuurlijk het draagt in mij onschatbare gebaren ik ervaar datgene dat ik als mens wil vasthouden, bewaren
nu telt, zegt morgen tegen mij wees niet bevreesd voor het nog ongeschapene onderga onbaatzuchtig en zeker niet bedeesd jouw verloren maar toekomend deel dat zo plots daar is het doet je in tijdloze momenten diep voelen
ik zou je willen geven het kleine van het bestaan het echte beleven zonder visioenen van de onbereikbare doodse maan
ik zou je willen geven het grootse van het bestaan omvangrijk in bloemen gehuld maar ook het azuurblauwe zilte water van de oceaan of de dauwige weidevelden door dieren begraasd en alles met onvoorwaardelijke liefde gevuld
ik zou je willen schenken het wonder in jezelf onaantastbaar, niet te krenken ga dan je weg van milde stilte zonder gedachten te denken
ik stapel soms dorre bloemen op mijn veld van gevoel was er eerst blinde hoop naar glanzende verwachting zoals bijen zoekend zoemen onbezonnen ruikend aan een honingzoete struikenknoop in de waarheid echter kwam allengs het starre beeld van de zure aanwezige verdroging in een verstilde waterloop
woorden tellen al lang niet meer terwijl zij stapelen tot verre hoogte op scherven van gebroken glas mij snijdend in vleselijke parten niet een maar telkenkeer opnieuw en opnieuw en zo maar door van onophoudelijk fnuikend tarten
hier sta ik dan tot vergrijzing toe zie om me heen de gemiste weelde ver trekkend en het onbereikbare moe omkijken doe ik, kan ik niet meer het was het leven dat mij bestal zelfs de enige reikende hand wuifde mijn verlangen weg het onmisbare wordt gekruisigd ik roep niet meer ik sta mezelf maar in de weg
de rimpels langszij mijn ogen plooien zich bij iedere lach zij vormen als vanzelf warme zonnestralen die mijn blik begeleiden naar de vraag die ik in je verlegen ogen zag
geen weg is zo kort naar jou, naar binnen alleen een doods gevoel zou zich bezinnen en afvragen wat ik bedoel
mijn beider wangen door lengende lippen gebold tonen de volheid van ingetogen schenkende vreugde
in die aanblik van sprakeloze taal is al veel droefenis gestold
ik adem jouw zucht die waait als een wind door bomen in het bos ze gaan hun weg als een vliedend gerucht en landen stilaan op het zachte groene mos in mijn frêle gedachten
ik hou ze even vast maar laat ook weer los zo gaat het vaak met bevrijdende krachten
wat rest in jou blijkt de zielenstempel die bouwt na iedere zucht, minutieus, aan jouw eigen tempel
mijn handen spreid ik als hekken voor de ogen zie nog weinig licht de vingers als balken beperken mijn zicht
ik deel de wereld nog meer in parten aanschouw het buiten nog minder: als gekooid stuurloze gedachten slenteren ongedurig als roofdier, hongerig door mijn brein ik ben als van de rede beroofd een niet te stoppen sinistere nachttrein
zo wil ik niet ervaren dat denk ik niet meer voelen zo hoop ik deze duistere dag ja, het is vluchten ik weet het maar vind dat het even mag